Exodus 18

27) de hand op den troon des HEEREN is,

Versta, de hand Gods, dat is, zijn macht, die Hij van den hemel [als zijnde zijn troon] uitstrekt tot bescherming van zijn volk, en demping van zijn vijanden. Men kan ook door den troon verstaan de kerk Gods. Sommigen leggen het uit van Gods eedzweren. Anders, dewijl de hand [Amaleks] tegen den troon des Heeren is; dat is, tegen hem en zijn volk geweest is. De plaats is wat duister.

1) (nadat hij haar wedergezonden had),

Hebreeuws, na haar wederomzending.

2) haar twee zonen,

Te weten, Zippora.

3) hij zeide:

Te weten, Mozes, toen hij het kind dien naam gaf.

4) in een vreemd land);

Te weten, in het land Midian.

5) aan den berg Gods,

Dit was de berg Horeb, op welken God de wet aan Mozes gegeven heeft.

6) zeide hij tot Mozes:

Dat is, hij ontbood door degenen, die hij vooruit schikte.

7) de een den ander

Hebreeuws, de man zijn naaste, of, gezel.

8) naar den welstand,

Hebreeuws, vrede. Zie Gen. 37:14.

Ge 37.14

9) naar de tent.

Te weten, naar de tent van Mozes.

10) ontmoet was,

Hebreeuws, gevonden had.

11) goden;

Versta hier de afgoden der heidenen, die goden genoemd worden, maar zij zijn het niet inderdaad.

12) want in de zaak,

De zin van deze woorden is, dat de Egyptenaars, menende door de hulp van hun goden het volk Gods te vernielen, door God in het Rode meer gestort zijn, tot spijt en schande van al hun afgoden, waarop zij vertrouwd hadden.

13) was Hij boven hen.

Dat is, Hij overtrof en overwon hen.

14) Gode brandoffer en slachtofferen;

Dat is, om aan God te offeren.

15) brood te eten met den schoonvader van Mozes,

Brood eten, is hier te zeggen een feestelijken maaltijd houden.

16) voor het aangezicht Gods.

Dat is, in de vreze des Heeren, den Heere voor ogen hebbende; of voor de majesteit Gods, verschijnende in de wolkkolom; vergelijk Deut. 12:7, en Deut. 27:7.

De 12.7 27.7
17) wat hij het volk deed,

Dat is, hoe hij zich jegens het volk gedroeg.

18) alleen,

Zonder bijzitters in het gericht.

19) God raad te vragen.

Anders, om God te zoeken; dat is, zij vragen mij wat met den wil en het bevel Gods overeenkomt. Zie 1 Sam. 9:9.

1Sa 9.9
20) De zaak is niet goed,

Te weten, op die wijze, dat gij het alleen doet.

21) Gij zult geheel vervallen,

Dit is een manier van spreken bij gelijkenis van bloemen, bladen of kruiden genomen; zie Deut. 1:9,12. Jethro wil zeggen dat Mozes zich afsloofde, doordien hij al de zaken van het volk zelf verhoorde en richtte; het volk werd ook afgemarteld en verdrietig, doordien het lang moest wachten, eer het gehoord kon worden. Anders, afgaan, bezwijken. Hebreeuws, gij zult verwelkende verwelken.

De 1.9,12

22) zo gij, als dit volk,

Hebreeuws, ook gij, ook dit volk.

23) wees gij voor het volk bij God,

Alsof hij zeggen wilde: Het is genoeg dat gij u in grote en gewichtige zaken laat gebruiken, waarin men God zelf om raad vragen moet; waarvan te lezen is Num. 15:33,34, en Num. 27:5,6. Andere kleine zaken, laat die anderen verrichten.

Nu 15.33,34 27.5,6
24) kloeke mannen, God vrezende,

Anders, sterke, dappere, geharde mannen. Zie Gen. 47:6.

Ge 47.6

25) waarachtige mannen,

Hebreeuws, mannen der waarheid of, getrouwheid.

26) stel ze over hen,

Tot deze deugden, die in de regeerders van landen en steden vereist worden, voegt Mozes nog enige er bij, Exod. 23:6; Deut. 1:16, en Deut. 16:18; zie ook 2 Kron. 19:7, en Jes. 33:15.

Ex 23.6 De 1.16 16.18 2Ch 19.7 Isa 33.15
27) aan zijn plaats komen.

Te weten, in het land Kana„n; of elk tot zijn huis, hebbende een einde aan hun zaak gekregen, zonder te wachten van des morgens tot des avonds. Aldus wordt iemands huis genoemd zijn plaats, Richt. 7:7, en Richt. 9:55, en Richt. 19:28,29.

Jud 7.7 9.55 19.28,29
28) hij deed alles,

Te weten, nadat God hem zulks had bevolen, Num. 11:16, en nadat hij het aan het volk had voorgedragen, Deut. 1:14.

Nu 11.16 De 1.14
29) kloeke mannen,

Welken last en les Mozes dezen mannen gegeven heeft, zie Deut. 1:16,17.

De 1.16,17
30) zijn land.

Te weten, Midian.

Copyright information for DutKant